voortmaken, opschieten
Het wark schöt niks op (Klazienaveen)
Opscheeiten; straks is het middag en dan hej nog niks daon (Anderen)
De tied schöt mooi op (Erica)
Hie schöt op as een loes op een teerkwast
opschikken
overweg kunnen
Mit dei onderwiezer kan ik nich opscheiten (Barger Oosterveld)
De buren kunden helemaol niet met mekaar opscheten (Beilen)
opleveren, wijzer worden
Hij is er niet veule met opscheuten (Padhuis)
Naokaorten scheet ie niks mit op (Diever)
minder worden
Het meel schöt al wèer op (Hijken)
ouder worden
Zie scheut al aordig op (Sleen)
betalen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)
Aj mor goed opschieten wilt, dan komp het wal goed (Sleen)