opschieten I onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. voortmaken, opschieten

    Het wark schöt niks op (Klazienaveen)

    Opscheeiten; straks is het middag en dan hej nog niks daon (Anderen)

    De tied schöt mooi op (Erica)

    Hie schöt op as een loes op een teerkwast

    opschikken

    Zie ook:
  2. overweg kunnen

    Mit dei onderwiezer kan ik nich opscheiten (Barger Oosterveld)

    De buren kunden helemaol niet met mekaar opscheten (Beilen)

    Zie ook:
  3. opleveren, wijzer worden

    Hij is er niet veule met opscheuten (Padhuis)

    Naokaorten scheet ie niks mit op (Diever)

    Zie ook:
  4. minder worden

    Het meel schöt al wèer op (Hijken)

    Zie ook:
  5. ouder worden

    Zie scheut al aordig op (Sleen)

    Zie ook:
  6. betalen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Aj mor goed opschieten wilt, dan komp het wal goed (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...