opsteken sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. opsteken

    Hie zit er wal bij, mor hie stek er niks van op

    IJ moet eerder je vinger opsteken

    Die hef het haor op esteuken (Pesse)

    Zie ook:
  2. lossteken van aardappelstammen

    As de andern hen melken gungen, mus ik de eerappels opsteken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. opschudden bij het vlegeldorsen,

    Bai het opsteken kommen de koppen, die onder lagen, bovenop te liggen (Roderwolde)

    Zie ook:
  4. aanleggen, pleisteren

    Dommiet moj even anholden, dan wiw even opsteken (Eexterveen)

    Zij hebt onderweg een paar keer opsteuken (Hoogeveen)

    Zie ook:
  5. aansteken

    Wacht nog mar èven mit laamp opstikken, ie kunt het nog wel zien (Broekhuizen)

    Ik gao de lantèerns opsteken (Sleen)

    Zie ook:
  6. naar boven steken, schoven of hooi met een vork opsteken

    De touscheiter stak ze op naor de bult (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  7. op de pennen zetten(Midden-Drenthe)

    Mij dunkt, ik mus een paor hozen opsteken

    Zie ook:
  8. bij zich steken

    Het geld opsteken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...