optrekken overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. optrekken

    De veldwachter trok de strikken op (Emmer Erfscheidenveen)

    Ik mo de hardschilde bonen nog optrekken en ophangen

    Aj een stam optrekt zit er hielwat an

    De nevels trekt op (Oosterhesselen)

    Aj een peerd hadden, dat demp was, dan trök de boek op; die kun niet aosemen mit de ribbekaste (Zuidwolde)

    Dit biest wil de melk nog wel ies optrekken

    De mot trekt het zog op (Emmen)

    Zie ook:
  2. Eerst wol hij het veur die pries verkopen, mar nou trekt hij de melk op

    Zie ook:
  3. grootbrengen

    Ze hebt dat biggie mit de flesse optrokken (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  4. opentrekken(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Geneer ie oe niet um zo'n grote bek op te trekken? (Hoogeveen)

    Zie ook:
  5. oprollen(Kop van Drenthe)

    Wai hebben het draod om het laand optrokken (Roden)

    Zie ook:
  6. opgaan van de zon

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...