opzeggen
Veur neijaor
mus de huur opzegd worden (Padhuis)
Ik hebbe de kraante op ezegd (Hoogeveen)
Ze hebt hum het naoberschop opzegd
voordragen
Hij mus bie dat feest een versien opzeggen (Barger Compascuum)
afzeggen
Wij zult nog op vesite west hebben, mor zie hebt oes het opzegd (Sleen)
mor zie hebt het opzegd, zie hadden een koou antoou (Eext)
Een domnee, die benuumd is, kan het opzeggen (Hijken)
ontslaan, afwijzen
Ze hebt mij opzegd
Ik had mij anmeld, mor zie hebt mij opzegd (Drouwen)