opzeggen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. opzeggen

    Veur neijaor

    mus de huur opzegd worden (Padhuis)

    Ik hebbe de kraante op ezegd (Hoogeveen)

    Ze hebt hum het naoberschop opzegd

    Zie ook:
  2. voordragen

    Hij mus bie dat feest een versien opzeggen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. afzeggen

    Wij zult nog op vesite west hebben, mor zie hebt oes het opzegd (Sleen)

    mor zie hebt het opzegd, zie hadden een koou antoou (Eext)

    Een domnee, die benuumd is, kan het opzeggen (Hijken)

    Zie ook:
  4. ontslaan, afwijzen

    Ze hebt mij opzegd

    Ik had mij anmeld, mor zie hebt mij opzegd (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...