Ook: ordenlijk (Kop van Drenthe)
behoorlijk
Hij gedrag zich ordentelijk. Wat hebt ze op hum an te marken? (Broekhuizen)
Hij was toch hiel ordentelijk opvoed (Padhuis)
net
Aans is e wat roeg, mar non zög e der wal ordentelijk oet (Sleen)
Hij zit ordentelijk in de klaier (Eexterveen)
Het was een ordentelijk mannegie (Elim)
Dat wark, dat leg der ordentelijk bij (Emmen)
dentelijk