overblieven onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. overblijven

    Ie moet niet alles opeten, der mot ok nog wat overblieven veur mörgen (Eext)

    De kinder wonen zo wied van schoul of, ze moeten 's middags overblieven (Roderwolde)

    Dat wicht is al dartig jaor, die zal wel overblieven

    overschieten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...