overbodig bijvoeglijk naamwoord
  1. overbodig

    Tegenwoordig bint er ambtenaren overbodig (Sleen)

    Zie ook:
  2. einliek was de man er zowat overbodig

    Dat wark, wat hij deu, was overbodig (Barger Oosterveld)

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...