overloper -s, de
  1. overloper

    Die man is een overloper; dan is hij het eens met de ene en dan met de aander (Hijken)

    In elke oorlog bint er wol overlopers (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. dier, dat een jaar niet drachtig is geworden

    Een overloper kreg niet ieder jaor een jong (Dwingelo)

    Den koe is gust, dat is een overloper (Emmen)

    Zie ook:
  3. ongetrouwd persoon(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Een olde vrijgezel, dat is een overloper (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...