overweg II bijwoord
  1. , in

    overweg kunnen

    Zie ook:
  2. op kunnen schieten

    Kanst der slecht met overweg, het is een mispel van een kerel (Zuidlaren)

    Oes kluppie kan gooud met mekaor overweg (Rolde)

    Zie ook:
  3. ergens goed mee kunnen omgaan

    Zo'n karweigie is wat veur Jan, die kan der met overweg (Hijken)

    Hie kan goed met de naald overweg

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...