paaien overgankelijk, werkwoord, zwak

Ook: pagen

  1. flikflooien, mooipraten

    Hie lop almar um hèur hen te flemen en te paaien (Sleen)

    Wat wet ze opoe te paaien! (Diever)

    Zij paait zo lekker mit hum umme, der zal wel wat bijwezen (Nijeveen)

    Hij perbeerde mij te paaien mit een borrel (Zuidwolde)

    Zie ook:
  2. in slaap schommelen van een kind(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Gaot hum mar een poosie paaien, dan valt hij zo in slaop (Geesbrug)

    pagen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...