paffen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. paffen, manier van roken

    Hij zit de hele dag maar te paffen; de gerdienen zien der broen van (Meppel)

    Zie ook:
  2. schieten

    Die jager luup daor wat in het veld te paffen (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...