papperig I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vochtig(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Veurjaors is het laand nogal papperig (Hoogeveen)

    Met die opdaoi is de grond vaok papperig (Eext)

    Zie ook:
  2. als pap

    De specie is papperig (Anloo)

    Die erpel bint zo meelderig; aj niet oppast met kokken, wordt ze papperig (Schoonebeek)

    Zie ook:
  3. dik, opgeblazen

    ...niet arg gezond, zo papperig en opgeblaozen (Nieuw Amsterdam)

    Hij zaag wat papperig toe

    Zie ook:
  4. geil, met veel loof

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...