van pas komen
Dat past mij niet daj mörgen komt (Sleen)
Ik wil niks kopen, het past mij nou niet (Hoogeveen)
Aander week betaolen, dat zul mij beter passen (Norg)
Der past mij nog wal een meid met de mei (Padhuis)
passen
Dat neeie jassie möt er wel bij passen (Dwingelo)
Woj even
passen veur de maot (Roderwolde)
Ik kan nich passen, ik heb allend groot geld (Barger Compascuum)
Dei peus nich in het boerenvak
Dat past as een busse (Koekange)
as gegeuten (Nieuw Dordrecht)
as een boksem (Roderwolde)
as een deksel op een pot (Hooghalen)
as Piet in Griet (Roswinkel)
as Jan en Trientje
gepast zijn
Het past je niet dat te zeggen (Balloo)
Op een begrafenis in een spiekerbroek lopen, dat past niet (Noordscheschut)
geen bod meer doen
Ik doe niet meer met, ik pas (Emmen)
letten op
Eerder haren ie hier marsesees, die mössen op de streupers passen (Barger Compascuum)
Hij past goed op de dubbelties (Havelte)
Met passen en meten wordt de tied versleten (Sleen)