passen sterk, werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. van pas komen

    Dat past mij niet daj mörgen komt (Sleen)

    Ik wil niks kopen, het past mij nou niet (Hoogeveen)

    Aander week betaolen, dat zul mij beter passen (Norg)

    Der past mij nog wal een meid met de mei (Padhuis)

    Zie ook:
  2. passen

    Dat neeie jassie möt er wel bij passen (Dwingelo)

    Woj even

    passen veur de maot (Roderwolde)

    Ik kan nich passen, ik heb allend groot geld (Barger Compascuum)

    Dei peus nich in het boerenvak

    Dat past as een busse (Koekange)

    as gegeuten (Nieuw Dordrecht)

    as een boksem (Roderwolde)

    as een deksel op een pot (Hooghalen)

    as Piet in Griet (Roswinkel)

    as Jan en Trientje

    Zie ook:
  3. gepast zijn

    Het past je niet dat te zeggen (Balloo)

    Op een begrafenis in een spiekerbroek lopen, dat past niet (Noordscheschut)

    Zie ook:
  4. geen bod meer doen

    Ik doe niet meer met, ik pas (Emmen)

    Zie ook:
  5. letten op

    Eerder haren ie hier marsesees, die mössen op de streupers passen (Barger Compascuum)

    Hij past goed op de dubbelties (Havelte)

    Met passen en meten wordt de tied versleten (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...