piepen I onovergankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. een piepend geluid maken

    Dat koorrad begunt ok aordig te piepen (Hooghalen)

    Een die nauwbörstig is, zit te piepen (Gasselte)

    Det stokkien kriet peep zo en dan gnees de hiele klasse (Ruinerwold)

    Hij zal nog wel ies aanders piepen

    Zie ook:
  2. jeremiëren

    Wees niet zo kleinzerig en zit niet daolijk te piepen (Beilen)

    Zie ook:
  3. er tussenuit knijpen

    Non moej der niet tussenoet piepen, aans help ik je nooit weer (Oosterhesselen)

    Toen hij er wezen mus, was hij gepiept (Peize)

    Hij is hum piept

    Zie ook:
  4. mee zitten(Kop van Drenthe)

    Door kuj nog wel even an piepen (Eexterveen)

    Zie ook:
  5. plotseling voor de dag komen

    Hij piepte achter de kaste vort (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  6. poffen

    Grofva piepte dan appels veur oos in de warme asse

    *Zoas de aolden zongen, piepen de jongen (Zeyen)

    Waor e pip, daor zit e niet

    Bron: Oeze Volk Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...