plenter -s, de
  1. grof stuk (afval)hout, knuppel

    Pak even een plenter, dan bongele wij die ekkels uut de boom (Dwingelo)

    Zaag die plenter mar in stukken, die kuj nargens veur gebruken as veur het vuur (Oosterhesselen)

    Ik heb van dei boom een dikke plenter ofsneden (Barger Oosterveld)

    Der niet zo'n kromme plenter anhouwen

    Zie ook:
  2. groot persoon, dier of ding

    Ze hebt daor toch een plenter van een boom veur het huus staon! (Ruinerwold)

    Wij hebt een hiele plenter laand (Grolloo)

    Dat is een zwaore plenter van een balk (Emmen)

    Wat is dat een plenter van een pèerd

    Zie ook:
  3. lang, dik, lomp of onbehouwen etc., van persoon of dier

    Hij hef een plenter van een wief (Ruinerwold)

    Die jong is een lange plenter

    Een plenter van een pèerd

    Een plenter van een kèrel kan van alles wezen, maor altied ofwiekend van het normale (Emmen)

    Wat is dat een onverschillige plenter (Fluitenberg)

    ruge plenter (Havelte)

    gemene plenter (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  4. oplawaai(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik heb hum een flinke plenter verkoft (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...