pochen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. opscheppen

    Die kerel mugden ze hielmaol niet lien, hie dee niks as snakken en pochen (Buinen)

    Ie mut als older niet zo op oen kiender pochen, as ze derbij bint (Noordscheschut)

    Hie pocht er doezend stukken over (Sleen)

    Niet te haard over hum pochen, aans lop e astond met de neus in de wind (Eext)

    Het kan gien pochen lieden

    Het was het pochen neit weerd

    Zie ook:
  2. prijzen(Veenkoloniƫn)

    De meester pochte het kiend (Dwingelo)

    Ze hebben heur pocht dat zai zo mooi schreven haar (Valthermond)

    Pochen en in de boks schieten is gien kunst (Anderen)

    schroeten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...