poffen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. vallen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Hij pofte op de baank daele (Dwingelo)

    Hij is mu, hij lat zuch zo mar in de stoel poffen (Nieuw Dordrecht)

    Hij völt van de fietse en pofte op de straot (Beilen)

    ploffen

    Zie ook:
  2. poffen, braden

    Bie het eerappelloof branden poften wie de eerappels (Barger Oosterveld)

    As kiender gunge wij appels poffen ien de kachelnaovend (Ruinerwold)

    Wij gungen nog wal is kastanjes poffen (Borger)

    Wij poften

    peerdebonen op de kachel (Noordscheschut)

    Zie ook:
  3. zwaar lopen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij poft er over met zien smakvouten (Roderwolde)

    Hij pofte deur het mulle zaand (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:
  4. geluid maken van een motor

    Die trekker steeit zo te poffen; zet hum mor oet (Gieten)

    pofkern

    Zie ook:
  5. knallen(Zuidoost-Drenthe)

    Hie poft er mar wat op weg met dat pistol (Zweelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...