lichaam, lijf
De pokkel döt mij zèer, ik kun wal griep kriegen (Sleen)
Doe kans wat op de pokkel kriegen
Het wark komp hum niet an de pokkel
Daor moej de pokkel veurzetten
De pokkel jokt hum zeker
Hij sprung met de blote pokkel in het water (Hijken)
Hie drèeit de pokkel der bij langs
Hij hef de pokkel vol schulden, ...draank (Roswinkel)
Wat is dai kou ja hol in de pokkel (Valthermond)
Je moet mij van de pokkel blieven
Hie hef excellent wat op zien pokkel had
Zij scheldt menaar de pokkel weer vol
Hij hef een verwaarkte pokkel
Hie hef de pokkel niet schoon
persoon(Kop van Drenthe)
Hij is een staarke pokkel