pokkel -s, de
  1. lichaam, lijf

    De pokkel döt mij zèer, ik kun wal griep kriegen (Sleen)

    Doe kans wat op de pokkel kriegen

    Het wark komp hum niet an de pokkel

    Daor moej de pokkel veurzetten

    De pokkel jokt hum zeker

    Hij sprung met de blote pokkel in het water (Hijken)

    Hie drèeit de pokkel der bij langs

    Hij hef de pokkel vol schulden, ...draank (Roswinkel)

    Wat is dai kou ja hol in de pokkel (Valthermond)

    Je moet mij van de pokkel blieven

    Hie hef excellent wat op zien pokkel had

    Zij scheldt menaar de pokkel weer vol

    Hij hef een verwaarkte pokkel

    Zie ook:
  2. Hie hef de pokkel niet schoon

    Zie ook:
  3. persoon(Kop van Drenthe)

    Hij is een staarke pokkel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...