poter II bijvoeglijk naamwoord
  1. verdwenen, weg

    Ik bin mien mes poter (Roden)

    De neie hamer is poter, ik kan hum nargens weer vienden (De Wijk)

    Dai paor klompen bennen veurgoud poter (Tweede Exloërmond)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...