priester -s, de
  1. priester

    Der bunt van 't joor gien priesters wijd (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. wijsneus

    Wat een eigenwieze priester! (Sleen)

    Dat is mij ok een klein priesterdie (Drouwen)

    Most dei priester toch is heuren! (Emmer Erfscheidenveen)

    Dat is een mooie priester

    Zie ook:
  3. statig persoon(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Moej ies zien, wat een priester (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...