prik -ken, de
  1. prik

    Op schoel kregen de kinder een prik tegen tbc (Padhuis)

    Ik heb een prik in de vinger had van die brummel (Fluitenberg)

    Ze kregen vrogger nog wol ies een prik mit een mes (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. koolzuurhoudende limonade

    Kiender hebt graeg een flessie prik (Diever)

    As de fles lös staait, gaait de prik er oet

    Zie ook:
  3. klein bedrag

    Hij hef dat huus veur een prikkie op de kop etikt (Meppel)

    Alles gunk veur een prik weg (Ruinerwold)

    Zie ook:
  4. stukje met, gebraden tussen de bladen van de tang(Midden-Drenthe)

    As we slaacht hadden, kregen we vaok prik an een stokkie (Balloo)

    Wat eet wij?

    Gebraoden prikken (Sleen)

    ....braoden prikken met maal wilmtieszaod

    Bron: H. Tiesing Zie ook:
  5. haak

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...