proef, test
Hij is eerst een paar weken op proef (Oosterhesselen)
Veur het riebewies moej een proef ofleggen (Norg)
Hij was veur het eerst bij zien aanstaonde schoonaolden, mor hie hef de proef goed deurstaon (Sleen)
Hij nemp de proef op de som (Nieuw Amsterdam)
Hai het solliciteerd en mus op proef kommen (Roden)