prutten onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. koken(Veenkoloniƫn, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wat bi'j toch an het prutten? (Hollandscheveld)

    Wat hest doe door terechte prut, is dat stamppot? (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. mengen, hutselen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Alles mar een beetie bij mekaar prutten en dan hebbe wij wel weer een maoltie (Geesbrug)

    praanseln II

    Zie ook:
  3. knoeien(Zuidwest-Drenthe)

    Kiender mugt graeg prutten mit waeter (Wapse)

    Zie ook:
  4. pruttelen(Zuidwest-Drenthe Noord)

    De koffiepot stiet de hiele dag te prutten (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...