psalm -s, -en, de
  1. psalm

    In de kerk zing wij eerst een psalm en dan de gezangen (Exlo)

    Kun ie zien, welke psalm op het bord staot? (Meppel)

    Psalm 100, vers diklip

    Psalm 119, vers diklip (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  2. in

    psalm 119

    Ze woont op psalm 119

    Nou gauw psalm 119 zingen met de jas uut en de pet of, want dat duurt nogal even (Schoonoord)

    (...) wel ies heurd dat as ie mit het eerste varsie van psalm 119 begunden veuran het Ellertsveld, d (Geesbrug)

    As ij van Borger naor Rolde

    fietsten, kunden ij net psalm 119 zingen (Borger)

    De

    Braombarger weg nuum wij psalm 119 (Hollandscheveld)

    Dat is zo'n lange vent, het is net psalm 119 (Hijken)

    Psalm 119 is een ende zunder end (Zeyen)

    Zie ook:
  3. van een persoon(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Een lange psalm is een lange vent (Mantinge)

    Psalm 101 /O Heer, wat bin ik snötterig/Ik kan oet mien ogen neit zein (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...