Ook: raok, raek (Zuidwest-Drenthe Noord)
raak
Ik scheut de eerste maol direct raok (Drouwen)
treffend
Hij het het raok zegd (Een)
erg
Hie kan niet van de drank ofkommen; gistern was het weer raak
Het is wèer raek, ze hebt wèer ruzie (Dwingelo)
Het is weer raak bij de buren, de zesde is op komst (Ruinerwold)
Het is weer raok mit het weer, het regent dat het gut (Valthermond)
Het is weer raak mit de winter
zonder beperking
Zie vraogt mor raok (Anloo)
Hij kocht mar wat raak (Oosterhesselen)
pijnlijk aankomend
Ik heb hom een slag geven en dat was goud raok (Roden)
Die steek under water was raak (Schoonebeek)