raak bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: raok, raek (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. raak

    Ik scheut de eerste maol direct raok (Drouwen)

    Zie ook:
  2. treffend

    Hij het het raok zegd (Een)

    Zie ook:
  3. erg

    Hie kan niet van de drank ofkommen; gistern was het weer raak

    Het is wèer raek, ze hebt wèer ruzie (Dwingelo)

    Het is weer raak bij de buren, de zesde is op komst (Ruinerwold)

    Het is weer raok mit het weer, het regent dat het gut (Valthermond)

    Het is weer raak mit de winter

    Zie ook:
  4. zonder beperking

    Zie vraogt mor raok (Anloo)

    Hij kocht mar wat raak (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  5. pijnlijk aankomend

    Ik heb hom een slag geven en dat was goud raok (Roden)

    Die steek under water was raak (Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...