rakken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. opruimen van viezigheid

    Ie kunt altied wel achter die jonge katten anlopen te rakken, ze schijt overal (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. beredderen, verzorgen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Daor kuj altied achteran rakken (Anloo)

    Vrouwlie hebt aaid wat te rakken (Eexterveen)

    Zie ook:
  3. zeuren(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij lig aaid an te rakken (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...