ram -en, de
  1. ram

    Die ram möt vort, hie wordt te aold en der möt nei bloed in (Sleen)

    Wanneer hef het knien onder de de ram ewest (Ruinerwold)

    Hij is met de sik naor de ram (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. op een ramskop gelijkend deel aan de onderkant van de ketting als verbindingsstuk tussen boom en voo(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Aj de ram kantelt, kun ie de vore brieder of smaller maeken (Dwingelo)

    Zie ook:
  3. klap(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ik gaf hum een ram veur de kop (Meppel)

    Zie ook:
  4. voorwerp, waar in de open haard turf tegenaan werd gezet(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Een ram is, waor törf tegenan zet wuur (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...