redelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. redelijk

    De pries was wal redelijk (Buinen)

    Ie mut wel een beetien redelijk blieven (Nieuw Amsterdam)

    Ik kan wel redelijk mit hum praoten (Noordscheschut)

    met hum opschieten (Sleen)

    Dat is een redelijk mèens, daor valt wal met te proten (Exlo)

    Der was redelijk veul volk (Eexterveen)

    De vruchten staot er redelijk bij (Ekehaar)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...