rekken
Je moet die trui niet te groot breien, want die zal nog wel rekken (Balloo)
Dat kind zit de tied te rekken (Gieten)
Aj iniens vesiete kriegt, dan moej der met rekken
reiken
Zoverre rekt mien verstand niet (Klazienaveen)
Het rekt niet zowied
De geute veur de koenen mut niet te diepe wezen, aans mussen de koenen zo rekken (Koekange)
bereiken, erbij kunnen
Ik wil het oe wel geven, mar ik kan oe niet rekken (Wapserveen)
Oes kindtie is nog te klein, hij kun het nich rekken (Roswinkel)
Ik kun hum niet rekken, het verschil was te groot
Zuk rekken, dat zug een boer liever van zien vie as van zien dienstvolk