rekken II werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. rekken

    Je moet die trui niet te groot breien, want die zal nog wel rekken (Balloo)

    Dat kind zit de tied te rekken (Gieten)

    Aj iniens vesiete kriegt, dan moej der met rekken

    Zie ook:
  2. reiken

    Zoverre rekt mien verstand niet (Klazienaveen)

    Het rekt niet zowied

    De geute veur de koenen mut niet te diepe wezen, aans mussen de koenen zo rekken (Koekange)

    Zie ook:
  3. bereiken, erbij kunnen

    Ik wil het oe wel geven, mar ik kan oe niet rekken (Wapserveen)

    Oes kindtie is nog te klein, hij kun het nich rekken (Roswinkel)

    Zie ook:
  4. Ik kun hum niet rekken, het verschil was te groot

    Zuk rekken, dat zug een boer liever van zien vie as van zien dienstvolk

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...