rem I -men, de, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: remme (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. rem

    De rem van de fietse was kepot en ik kreeg zowat een ongelok (Diever)

    Zie ook:
  2. Hie is aaid even drok; de rem möt er ies op (Zweelo)

    Op de bouw wordt een rem ezet (Hoogeveen)

    Zie ook:
  3. kramp(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie hef rem in de bienen (Sleen)

    Peerde en koene en ook mèensen hebt wal last van rem (Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...