repen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: repeln II, rèpen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), reppen, repeln (Veenkoloniën), repen II

  1. stoeien, klauteren, springen

    Lig niet op de heuibult te repen, temet lekt e in (Coevorden)

    Ze hebt mie dei heile bult oet mekaar reept (Barger Oosterveld)

    Niet zo repen op de stoel! (Meppel)

    Die jongen zit op die paolen te repen, zie holdt gien boks um de kont (Odoorn)

    Zie ook:
  2. op elkaar springen van tochtige dieren

    Wij hebt er zeker een vaorige koe bij, want ze doet niks as repen (Koekange)

    As een koe bolt, rept e (Schoonebeek)

    Dei bok zit geregeld op dei witte knienen te repen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. moeizaam lopen door drassige grond(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De pèerde mussen der aordig tegen repen um deur dat stuk te kommen (Oosterhesselen)

    Het vei reept zuk tot het lief deur dat gat (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...