reurig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: roerig

  1. in bet. 1

    Zie ook:
  2. rumoerig, druk

    Wat was het er reurig met al die kinder. Ik was bliede da'k weer hen hoes kun gaon (Oosterhesselen)

    Zwienen wordt roerig tegen het vreten (Erica)

    Zie ook:
  3. troebel(Zuidwest-Drenthe)

    Het water uut de putten was vrögger nogal reurig (Nijeveen)

    Het water was mij te reurig um in te zwummen (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...