reus I reuzen, de
  1. reus

    Dat is een reus van een man (Anderen)

    Hie is zo stark as een reus (Padhuis)

    Zie ook:
  2. ding, dier of plant van grote afmeting

    Dat is een reus van een boom (Buinen)

    Zie ook:
  3. knap persoon(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie was een reus in reken (Weerdinge)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...