ribbel -s, de
  1. ribbel, verhoging

    Ribbels breien in een trui (Emmen)

    Er zit van die dikke ribbels op de weg (Pesse)

    As het 's winters vreuren hef en as der wat wind bij is, kriej altied wat ribbels op het ies (Weerdinge)

    Zie ook:
  2. (zoz, zwz), in

    op de ribbel

    Hij is elke aovend op de ribbel (Ruinerwold)

    Dat peerd is op de ribbel west

    rittel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...