richtig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. juist(Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe)

    Dat is richtig daj dat daon hebben (Klazienaveen)

    In de meimaond komp het wark weer richtig an

    Dat is de richtige weg (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. betrouwbaar(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Hij is richtig, ie kunt op hum an, hij dreit er niet um toe (Dwingelo)

    Dat peerd was lange niet richtig (Havelte)

    Zie ook:
  3. bang(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Det kereltien is bepaold niet richtig (Hoogeveen)

    Oenze hond was niet zo richtig, hij hef de postbode ook al ies onder had (Ruinerwold)

    Zie ook:
  4. klaar(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Wij hebt alles richtig um weg te gaon (Stieltjeskanaal)

    Aj richtig binnen, gaow vort (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...