riekelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. rijkelijk

    Hij hef riekelijk veul geld oetgeven (Eext)

    Der zat wel wat riekelijk zolt in de breei (Uffelte)

    Aj nog eerappels neurig bint, wij hebt er nog wel riekelijk (Ruinerwold)

    Het was mai riekelijk veul

    Die mensen hebt het niet riekelijk

    Daor woj altied riekelijk bedeeld (Pesse)

    riek III

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...