riem I de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: rieme (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), reim (Kop van Drenthe), reime (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), raim (Kop van Drenthe), raime (Veenkoloniën)

  1. riem

    Dei boer har de pikstrik altied achter op de reime (Roswinkel)

    De riem van de scheuvel ha'k stukkentrökken (Sleen)

    Bij het dörsen muj niet te dicht bij de riem kommen

    Holdt die hond mar wat an de rieme, aans vlög hij aoveral deurhen (Koekange)

    Ik zal hum even een hart onder de riem steken (Klazienaveen)

    riem onder het hart

    Dat peerd is zo dun as een riem (Padhuis)

    De reim van de vlegel

    Van andermans leer is het goud reimen snieden (Barger Oosterveld)

    Ie moet roeien mit de riemen, die aj hebt (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...