Ook: rieme (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), reim (Kop van Drenthe), reime (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), raim (Kop van Drenthe), raime (Veenkoloniën)
riem
Dei boer har de pikstrik altied achter op de reime (Roswinkel)
De riem van de scheuvel ha'k stukkentrökken (Sleen)
Bij het dörsen muj niet te dicht bij de riem kommen
Holdt die hond mar wat an de rieme, aans vlög hij aoveral deurhen (Koekange)
Ik zal hum even een hart onder de riem steken (Klazienaveen)
riem onder het hart
Dat peerd is zo dun as een riem (Padhuis)
De reim van de vlegel
Van andermans leer is het goud reimen snieden (Barger Oosterveld)
Ie moet roeien mit de riemen, die aj hebt (Dwingelo)