rimpelig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vol rimpels

    Wat kik die rimpelig oet, die is slim mager worden (Sleen)

    Die appels hebt te lange in de warme kamer elegen, zij bint allemaole rimpelig (Hoogeveen)

    As de proemen laank liggen, worden ze rimpelig (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...