ringen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. een ring aandoen

    Je moet de kukens ringen, dan weet ie, hoe aold as ze binnen (Klazienaveen)

    Je moot de bolle ringen, hij wordt lastig (Diever)

    Ze bint eringd

    Zie ook:
  2. ergens een ring in maken(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij haar de boom ringd

    Zie ook:
  3. opzetten van een turfring(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wij moet oenze törf nog ringen (Dwingelo)

    dieken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...