ritsen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. scheuren, trekken

    Hij ritst het geld haost oet joen handen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. glijden

    Het touw ritste mij oet de handen (Gasselte)

    Zie ook:
  3. een gleuf maken

    De bomen, die er oet moet, bint allemaol ritst

    Bonen ritsen

    Zie ook:
  4. bolwerken, voor elkaar maken

    Hij kun het niet mèer ritsen, hij mus het zaakien verkopen (Sleen)

    Wij kunt het nog net ritsen veur twaalf uur (Borger)

    Zie ook:
  5. afhalen(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ze waren an het bonen ritsen veur de conservenfebriek

    Albeern ritsen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...