scheuren, trekken
Hij ritst het geld haost oet joen handen (Barger Compascuum)
glijden
Het touw ritste mij oet de handen (Gasselte)
een gleuf maken
De bomen, die er oet moet, bint allemaol ritst
Bonen ritsen
bolwerken, voor elkaar maken
Hij kun het niet mèer ritsen, hij mus het zaakien verkopen (Sleen)
Wij kunt het nog net ritsen veur twaalf uur (Borger)
afhalen(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)
Ze waren an het bonen ritsen veur de conservenfebriek
Albeern ritsen