roef I de
  1. moment, oogwenk

    Het was mor een roef en toen was e der weer (Hijken)

    Het was in een roef gebeurd (Padhuis)

    Hie har de eerpels der in een roef oet, mor hie har de helft zitten laoten (Eext)

    roefkedoes

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...