roekeloos bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. roekeloos

    Met dat vergif moej niet zo roekeloos umgaon (Coevorden)

    Hij was altied al zoe'n roekeloos mannegie ewest; altied waogde hij het op een haor of (Havelte)

    As ze nou maar niet deur het ies zakt; kiender bint zo roekeloos (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. ongecontroleerd(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het giet er roekeloos toe

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...