roen I -en, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: roene (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), ruun (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), roen II, ruden II

  1. ruin

    Een gesneden peerd is een roene (Hijken)

    Wij hebt de aol roen vortdaon; het gunk oes heun of (Oosterhesselen)

    Hie kan miegen as een roen (Emmen)

    Det is nat van de roene

    pèerdemiege, roenemiege

    Zie ook:
  2. sterke, manachtige vrouw(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Wat is dat ja een groot roen, dat mensk (Eexterveen)

    Zie is een groot roen, zie döt niks under veur een kerel (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...