roet I -en, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: roete (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), rute (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. vensterruit

    Ze hebt vannacht een roete bij oens in egooid, mar wij hebt niks eheurd (Broekhuizen)

    Hij het een roet diggeld

    Ik zal de roeties even wasschen, zee de lantèernopsteker

    Zie ook:
  2. Zij hebt het lillijk in de roeten egooid

    Ik laot mij niet in de roeten kieken

    Hie hef de hiele zaak in de roeten laoten lopen

    Zie ook:
  3. ruit

    Dat is een mooie stof met die roet er in (Emmen)

    An dei olde schuren zit nog ruutkes

    roeten II

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...