roken van rookwaren
Jans, woj nog roken? De sigaren staot op taofel (Sleen)
Ik heb een hekel an roken, mor zie wilt het niet laoten (Exlo)
De ogen deden mai zeer van het roken (Roderwolde)
roken van vlees
Wij rookten de schinken in de schörstien (Beilen)
In het rookhok kan het vlais mooi roken (Een)
rook geven, walmen
Wat bint ze daor an het roken met de eerpelrangen (Coevorden)
Die kachel rookt (Emmer Compascuum)