roken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. roken van rookwaren

    Jans, woj nog roken? De sigaren staot op taofel (Sleen)

    Ik heb een hekel an roken, mor zie wilt het niet laoten (Exlo)

    De ogen deden mai zeer van het roken (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. roken van vlees

    Wij rookten de schinken in de schörstien (Beilen)

    In het rookhok kan het vlais mooi roken (Een)

    Zie ook:
  3. rook geven, walmen

    Wat bint ze daor an het roken met de eerpelrangen (Coevorden)

    Die kachel rookt (Emmer Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...