rondlopen onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. rondlopen

    Hij leup wat rond, man deu niks (Barger Oosterveld)

    Hij leup met de liest rond (Een)

    Ach, loop rond, ie begriept er niks van

    Loop maor even rond

    Zie ook:
  2. kloppen, goed gaan(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het lop net rond, het kan net (Emmen)

    As het even wil, kan het rondlopen (Vries)

    As zien bedrief rondlopen kan, kan er meer (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...