rooien I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. klaarspelen, het redden

    Wie as wie der noe veurstaot, rooit wie het wal mit mekaar (Barger Compascuum)

    Wij kunt het goed met mekaar rooien

    Hij rooit het niet

    Wij hebt het mooi erooid mit het weer, alles is dreuge binnen (Broekhuizen)

    Precies op tied, dat he'k mooi rooid (Klazienaveen)

    Zie ook:
  2. kant noch wal raken(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Het rooit nargens naor, wat hie zegt (Dwingelo)

    naarms op (Roderwolde)

    Het rooit er niet op

    Het rooit er gien haor nao

    Zie ook:
  3. rechte lijn houden(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij kan het niet rooien

    Zie ook:
  4. mikken(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    IJ moet goed rooien op de neuten met neutienschieten (Stieltjeskanaal)

    Zij wil geern in de raod, daor rooit zij op (Hoogeveen)

    Ik weet niet waor ij op rooit, maor volgens mij zit ie verkeerd (Beilen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...