roppen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. rukken, (ver)scheuren

    Dat peerd ropt altied de zel kepot (Padhuis)

    Zij hebt mij de knopen van de jasse eropt (Hoogeveen)

    Ze zaten mit zien allen in de bieten te roppen (Roswinkel)

    Ze zaten der aan te scheuren en te roppen (Eelde)

    Hij ropte an de achterdeure (Fluitenberg)

    Hij hef alle boomwortels deroet ropt (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. bewerken met de ploeg van oneffen oorspronkelijk weiland voor de teelt van raapzaad

    Zie ook:
  3. door stoeien vernielen

    En nou van det bedde of te roppen, ik holde gien beddegoed aover (Ruinerwold)

    Zie zaten in het heui te roppen (Sleen)

    Zie ook:
  4. plukken van pluimvee

    As wij een kippe slacht, komt oeze buurman de kippe roppen (Coevorden)

    Rop de gaanzen maor even (Mantinge)

    Zie ook:
  5. schrapen

    Ze hebben heilwat bai 'nkander ropt (Roderwolde)

    Zie ook:
  6. slecht snijden

    As de zaaise stomp is, begunt e te roppen (Barger Oosterveld)

    Wat hej te roppen met dat stomp mes (Eexterveen)

    Zie ook:
  7. hard werken

    Je kunnen je wel kepot roppen in die rottörf (Klazienaveen)

    Wij mussen der tegen roppen um dat zwaore wark daon te kriegen (Oosterhesselen)

    Die hef mutten knooien en roppen um der te komen (Hoogeveen)

    As het ropt is, is het goed ropt; as het mèeid is, is het slecht mèeid

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...