rouwen I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. rouwen

    Ze rouwt wel um die man, mar toen hij nog lèefde, vöchten ze as kat en hond (Broekhuizen)

    Hij rouwt mit de mouw

    Zie ook:
  2. Hij rouwt um een Jeude

    Zie ook:
  3. berouwen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het zal je rouwen, aj niet blieft (Sleen)

    In het rouwen vallen

    rouw I

    *Hoe meer erouwd, hoe eerder hertrouwd (Meppel)

    Bron: Oostermoer en Zuidenveld (Courant) Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...