rouwen
Ze rouwt wel um die man, mar toen hij nog lèefde, vöchten ze as kat en hond (Broekhuizen)
Hij rouwt mit de mouw
Hij rouwt um een Jeude
berouwen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Het zal je rouwen, aj niet blieft (Sleen)
In het rouwen vallen
rouw I
*Hoe meer erouwd, hoe eerder hertrouwd (Meppel)