rozig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. koortsig

    Aj rozig bint, veul ie oe wat rillerig (Diever)

    Zie ook:
  2. gaperig, loom(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Aj daogs op boeten in de kaol west bint en aj dan in de waarmte komp, dan wi'j wel rozig worden (Eext)

    Aj van het scheuvellopen weerkwamen, waj zo lekker rozig (Sleen)

    Ik wör wat rozig na het middageten (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...